Scroll Top

Lewis Carrolls pamfletten over geloof en moraal

Phlizz

Online magazine van het Lewis Carroll Genootschap

Volgens Carel Peeters (2013, p.162) zou Lewis Carroll, als hij honderd jaar later zou zijn geboren, een columnist zijn geweest. Hij bemoeide zich graag met van alles en had ook overal een mening over. Met name wanneer hij een gebrek aan logica of aan rechtvaardigheid constateerde, klom hij in pen. Hij bestreek daarbij een veelheid aan onderwerpen: vivisectie, verkiezingen, spelregels van tennis, eeuwige verdoemenis, maar vooral ook aangelegenheden van Christ Church. Hij speelde een actieve rol in het universitaire leven, had uitgesproken opvattingen over lokale kwesties en publiceerde zijn mening vaak in een poging beslissingen te beïnvloeden. De vorm van zijn reacties varieerde nogal: hij ventileerde zijn standpunt via gedichten, verhalen, toneelstukjes, wiskundige verhandelingen en essays.
Carrolls pamfletten, boekjes, ingezonden brieven en vergelijkbare publicaties zijn door de Lewis Carroll Society of North America verzameld in een zesdelige serie The Pamphlets of Lewis Carroll.

In de vorige drie edities van Phlizz heb ik pamfletten beschreven over architectuur, bestuurlijke aangelegenheden van de universiteit en politiek. In dit artikel wil ik ingaan op zijn pamfletten over geloof en moraal en in het bijzonder op de volgende vier, die hij alle onder zijn eigen naam, Charles Lutwidge Dodgson, heeft gepubliceerd:

1875   Some Popular Fallacies about Vivisection.
1877   Marriage Service.
1890   An Oxford Scandal
1895   Eternal Punishment.

Ook dit keer heb ik veelvuldig gebruik gemaakt van Cohen (1995) en Lovett (2020). Daar waar citaten in het Nederlands zijn weergegeven is de vertaling van mijn hand.

Vivisectie
In 1875 was vivisectie een veelbesproken onderwerp in het Verenigd Koninkrijk. Zo werd op 25 januari 1875 een petitie aangeboden aan de Royal Society for the Prevention of Cruelty to Animals, waarin een beperking van vivisectie werd bepleit. In aansluiting daarop verscheen in de Morning Post van 1 februari een brief waarin een aantal gruwelijke details werd beschreven en meer openheid over de praktijken van vivisectie werd gevraagd.
Carroll was een fervent tegenstander van vivisectie en de genoemde brief was voor hem aanleiding om ook een bijdrage aan de discussie te leveren middels een ingezonden brief in de Pall Mall Gazette van 12 februari 1875 onder de kop “Vivisection as a Sign of the Times”. Hierin beschreef hij vivisectie als een sociale verdorvenheid die symbool stond voor de malaise van de tijd waarin hij leefde. In één adem noemde hij de onderwerping van zwakke medemensen, de vernedering van vrouwen en de marteling van dieren. De schuld voor dit alles lag volgens hem bij de secularisatie van het onderwijs als gevolg van de Education Act uit 1870. Hij sprak de vrees uit dit zou leiden tot een toekomst….

….. waarin alle vormen van religieus denken tot het verleden zullen behoren; waarin scheikunde en biologie het A B C zullen zijn van een openbaar onderwijs dat aan iedereen wordt opgelegd; waarin vivisectie in elke college en elke school zal plaatsvinden; en waarin de wetenschapper, uitkijkend over een wereld waarin zijn wil wet is, zich zal verheugen in de gedachte dat hij van deze mooie groene aarde zo niet een hemel voor de mens, dan toch een hel voor de dieren heeft gemaakt (Lovett 2020, p.120).

Met zijn pleidooi tegen de secularisatie van het onderwijs trad hij in de voetsporen van zijn vader die zich daarvan ook altijd een fervent tegenstander had betoond.
Enkele maanden later schreef hij een artikel onder de titel “Some Popular Fallacies about Vivisection”; dit werd afgewezen door de Pall Mall Gazette maar op 1 juni 1875 geplaatst in de Fortnightly Review. Het was een langer stuk, waarin hij maar liefst dertien denkfouten over vivisectie aan de kaak stelde.
Eén daarvan betrof de gedachte dat de superioriteit van de mens hem het aangeboren recht zou geven om dieren pijn te doen in een poging om menselijk lijden te voorkómen; een ander ging over het misverstand dat het wettelijk recht om dieren te doden als onderdeel van een sport, zou inhouden dat men dan hetzelfde mag doen in een “minder egoïstische praktijk” als vivisectie.
Ook ging hij in op de vraag of vivisectie toegepast op dieren te zijner tijd niet zou leiden tot experimenten met mensen. Hij betoogde dat het aan de menselijke natuur niet kan worden toevertrouwd om vivisectie te beperken tot wetenschappelijke doeleinden. Er zou voldoende “wild beest” in de mens zitten om te wennen aan het zonder scrupules pijnigen en om er vervolgens plezier aan te gaan beleven. Daarna zou het nog maar een kleine stap zijn om vivisectie ook toe te passen op wat deze wetenschappers zouden beschouwen als lagere vormen van mensheid: veroordeelde misdadigers, ongeneeslijk zieken, krankzinnigen, armoedzaaiers. “Hij [de wetenschapper] zal je vertellen dat hier slechts sprake is van relatieve doelmatigheid – dat je met een zo zwak fysiek als dat van jou, slechts dankbaar mag zijn dat de natuurlijke selectie je al zolang heeft gespaard.”
Opmerkelijk is dat Carroll weinig vertrouwen heeft in de ethiek van wetenschappers, zoals blijkt uit het volgende citaat (Lovett 2020, p.130-1):

De samenleving is al te veel geneigd om het beeld te aanvaarden van de bleke, uitgeputte, toegewijde wetenschapper die zijn dagen en nachten doorbrengt met ergerniswekkend en ondankbaar zwoegen, slechts gedreven door een onbegrensde filantropie. Als iemand die zelf veel tijd en energie heeft gestoken in wetenschappelijk onderzoek, wil ik het sterkst mogelijk protest laten horen tegen dit vertekende beeld. Ik geloof dat elke tak van wetenschap, ondernomen door iemand die er een natuurlijke aanleg voor heeft, spoedig even fascinerend zal worden als sport voor de fanatiekste sportman, of als welke vorm van genoegen dan ook voor de meest verfijnde wellusteling. De bewering dat hard werken of het doorstaan van ontbering een garantie is voor een onzelfzuchtig motief, is zonder meer laakbaar.

Op 19 maart 1885, bijna tien jaar later, schreef hij nog een artikel in St. James’s Gazette, “Vivisection vivisected”, waarin hij reageerde op een ingezonden brief. In die tijd probeerde hij ook wetgeving te beïnvloeden via een brief aan Lord Salisbury. Uiteindelijk werd in juni 1875 een commissie ingesteld, de Royal Commission on Vivisection, die zich boog over wetgeving. Het is niet uitgesloten dat Carrolls artikel aan de instelling van deze commissie heeft bijgedragen.

De gelofte van het huwelijk
Het Book of Common Prayer van de Anglicaanse Kerk bevat, kort weergegeven, de volgende huwelijksgelofte: “to have + to hold, to love + to cherish” plus, in het geval van de vrouw, “to obey” tot de dood ons scheidt. Deze belofte hield volgens de algemene kerkelijke opvatting in dat hertrouwen na een scheiding zondig is. Lewis Carroll had een afwijkende mening op dit punt die hij heeft verwoord in een essay van 22 juli 1877.

Carroll betoogde dat er twee invalshoeken zijn van waaruit uitzonderingen op deze regel kunnen worden bepleit. In de eerste plaats houdt een gelofte een tweezijdige verplichting in; deze kan dus alleen effectief zijn als beide partijen zich eraan houden: het verzaken door één van de twee partijen ontslaat de ander van zijn verplichting. Ter illustratie gaf Carroll het volgende voorbeeld. Twee reizigers trekken door een vijandig land en zweren elkaar te helpen en elkaar van eten, wapens en andere essentiële zaken te voorzien. Wanneer zou blijken dat één van de twee een verrader is die het heeft voorzien op het leven van de ander, kan niet meer van die ander worden verlangd dat hij de reisgenoot voorziet van eten en wapens. We kunnen dit nu toepassen op het huwelijk: de gelofte veronderstelt dat beide partners de gelofte hebben gedaan; wanneer één van de twee zich niet meer aan de gelofte houdt, is de gelofte betekenisloos geworden en is de ander ontslagen van de bijbehorende verplichtingen. Carrolls tweede punt sloot hierop aan, maar met een enigszins andere benadering. Een gelofte is niet langer bindend, als het onmogelijk is geworden om deze gestand te doen. Het achterwege laten van iets dat we niet kúnnen doen is in de ogen van God geen zonde. Als één van de twee de overeenkomst (“have, hold, love + cherish”) heeft gebroken, is het onmogelijk geworden voor de ander daarmee door te gaan: “have, hold + cherish” zijn onmogelijk geworden, “love” ook, althans in de zin van de gelofte. Carroll erkende dat men nu nog steeds hertrouwen zou kunnen verbieden, maar een dergelijk verbod heeft geen enkel effect op het doel waartoe de gelofte werd gedaan. Blijft de vraag hoe Gods wil het beste wordt vervuld. A en B zijn een wederzijdse verplichting aangegaan, A heeft gezondigd en de gelofte verbroken en daarmee te niet gedaan; het vervullen van de gelofte door B is daardoor onmogelijk geworden. B heeft dan de volgende opties: hetzij ongetrouwd blijven voor de rest van zijn/haar leven (of tenminste tot de dood van A), ook al heeft dit geen effect op A; hetzij de gelofte als beëindigd beschouwen, waardoor hertrouwen toegestaan zou zijn. En Carroll kon zich niet voorstellen dat de tweede optie God zou mishagen. Tegen hen die bezwaren hebben tegen elke vorm van hertrouwen, zelfs na de dood van de partner, zou Carroll willen zeggen dat hun standpunt in strijd is met zowel de heilige schrift als het gezond verstand.

Carroll heeft dit essay uit 1877 niet gepubliceerd, wellicht wilde hij het uiteindelijk opnemen in een nog te schrijven boek over religieuze problemen (zie ook hieronder, in de paragraaf over ‘Eeuwige straf’). Maar gelet op datum ligt het volgens Lovett (2020, p.147) vooral voor de hand dat hij de hernieuwing van zijn vriendschap met Ellen Terry wilde rechtvaardigen. Zij was enkele maanden eerder gescheiden en wilde hertrouwen. Ellen Terry was een actrice en Carroll zag haar voor het eerst op het toneel in 1856, toen ze negen jaar was. Sindsdien bezocht hij vrijwel elke voorstelling waarin ze optrad. Ze hadden een ontmoeting in 1864 en gedurende de drie jaar daarna zagen ze elkaar regelmatig. Ook in 1864 trouwde Ellen op 16-jarige leeftijd met de schilder George Frederic Watts. Het huwelijk bleek al snel geen succes: binnen een jaar gingen ze uit elkaar en Watts zou Ellen 300 pond per jaar betalen zolang ze kuis bleef. In 1868 ging Ellen echter samenwonen met Edward Godwin met wie ze vier kinderen zou krijgen; deze relatie werd in 1874 beëindigd. In 1877 beweerde Watts dat hij deze relatie ontdekt had en vroeg met succes een formele scheiding aan wegens ontrouw. Enkele maanden na de scheiding trouwde Ellen met de acteur Charles Wardell. Carroll had het contact met Ellen verbroken toen ze het tijdens haar huwelijk met Watts aanlegde met Godwin. Zoals uit zijn dagboek blijkt, was Carroll op de hoogte van de rechtszaak die in 1877 tot de scheiding leidde. Vier maanden later schreef hij het essay. Anderhalf jaar nadat Ellen was hertrouwd, hernieuwde hij de relatie met haar en ze bleven vrienden voor de rest van hun leven.

Een schandaal in Oxford
Op 6 december 1890 schreef Carroll een ingezonden brief in de St. James’ Gazette. De aanleiding daarvoor was een bericht in dezelfde krant van 4 december met als kop “An Oxford Scandal. A Blasphemous Masquerade” (‘Een schandaal in Oxford. Een godslasterlijke maskerade’). Daarin werd verslag gedaan van een gebeurtenis in Queen’s College op zondag 23 november.
Op de betreffende zondag vond een verkleedpartij plaats van een groep van 15 of 16 undergraduates. Allen droegen kerkelijke gewaden: één van hen was verkleed als bisschop met mijter en staf, twee anderen als misdienaar met een wierookvat en er was ook een non. Ze vormden een processie en droegen een beker gevuld met whisky en een dienblad met biscuits onder een wit kleed. Ze bonkten op deuren en forceerden de toegang tot slaapkamers van verschillende eerstejaars. Een zogeheten hoogmis werd gevierd en de slachtoffers werden gedwongen whisky en biscuit tot zich te nemen als ware het een sacrament. Na afloop drong een vijftal een kamer van een staflid binnen, plukten hem van zijn bed, kleedden hem uit en droegen hem volledig naakt naar de binnenplaats. De slachtoffers dienden een klacht in bij de autoriteiten, met vermelding van de namen van de daders. De klacht van godslastering werd niet zodanig bewezen geacht dat die stand zou houden in een rechtszaak; als dat wel het geval zou zijn geweest zouden alle daders van het college gestuurd moeten worden. Ze kregen echter het voordeel van de twijfel. Voor de aanslag op het staflid werden de daarvoor verantwoordelijke daders wel van het college gestuurd, twee anderen werden geschorst en de overigen kregen voor twee trimesters huisarrest. De stemming in het college keerde zich echter in meerderheid tegen de klagers en ook tegen degenen die hen hadden geadviseerd de klacht in te dienen. Er werd gedreigd met wraak en de potentiële slachtoffers bewapenden zich met pistolen, degens en knuppels. De krant meldde dat de sfeer voorgedaan. volgens de laatste berichten weer was afgekoeld, maar voegde eraan toe dat het niet pleitte voor de leiding van het college dat een dergelijke gang van zaken zich überhaupt had voorgedaan.

In het algemeen was Carroll van mening dat scherts over religieuze zaken uit den boze was, maar hij meende bovendien een trend waar te nemen: “Deze laatste ontwikkeling of oneerbiedigheid, hoe schokkend ook als een grote en plotselinge stap neerwaarts, is slechts het logisch gevolg van een trend die de Oxfordse gemeenschap stevig in zijn greep heeft genomen, en langzaam, als een kankergezwel, het hart van ons religieuze leven aantast” (Lovett 2020, p.168). Ter illustratie voegde hij hieraan toe dat hij in de 40 jaar dat hij in Christ Church verbleef, naar schatting 20.000 anekdotes had gehoord en daarbij een geleidelijke maar duidelijk herkenbare toename zag van het aantal anekdotes met een komische toespeling op bijbelteksten, de naam van God of andere religieuze zaken. En tot overmaat van ramp zorgden deze steeds openlijker voor vermaak, ook bij geestelijken. Deze “tekenen des tijds” kwamen volgens Carroll niet alleen in Oxford voor, maar ook in lichte literatuur, in parlementaire debatten, in krantenartikelen en zelfs op de kansel. Hij sprak de hoop uit dat een incident als dit in elk geval de ogen van nietsvermoedende personen zou openen voor wat ons te doen staat in het geval dat de genoemde ontwikkeling in hetzelfde tempo doorzet. Een citaat (Lovett 2020, p.170):

Een werkelijk geloof in het Christendom kan onmogelijk samengaan met een algemene praktijk van het belachelijk maken van alle heilige zaken. Een deel van ons kan nog vasthouden aan het oude Geloof: maar het zal een in omvang slinkend deel zijn dat ondanks hoon en mogelijk zelfs vervolgingen zo goed als mogelijk koers houdt te midden van een natie van ongelovigen.

Op deze brief kwam een reactie in St. James’ Gazette van 9 december 1890, ondertekend door “An Essex Vicar”, met als kop “Oneerbiedigheid?” Deze ingezonden brief bevatte een citaat uit Alice’s Adventures in Wonderland (hoofdstuk X): “I passed by his garden and saw, with one eye, How the owl and the oyster were sharing a pie”. Overigens is het citaat niet correct: ‘marked’ is hier vervangen door ‘saw’ en ‘panther’ door ‘oyster’. Hoe dan ook, de auteur meldde dat dit citaat afkomstig was van Lewis Carroll en dat dit een pseudoniem was voor Charles Lutwidge Dodgson (de auteur van de ingezonden brief) en hij verweet Carroll/Dodgson dat dit citaat oneerbiedig was. Hij vermoedde dat Carroll hierop zou antwoorden dat het citaat slechts een parodie op een gedicht van Isaac Watts was, en wees er daarom alvast op dat dit weer een parafrasering was van een passage uit het boek “Spreuken” uit het Oude Testament. Deze reactie zal Carroll ongetwijfeld hebben geërgerd, met name omdat daarin de relatie Dodgson – Carroll werd gelegd.

Eeuwige straf
Het verschijnsel ‘Eeuwige straf’ heeft Carroll geruime tijd beziggehouden en het resultaat daarvan lezen we in zijn essay over dit onderwerp. Volgens zijn dagboek stuurde hij dit op 20 juli 1895 naar de drukker Richard Clay. Carroll zag het als de start voor een boek over religieuze onderwerpen met de titel Solvent Principles. Het was volgens zijn brief van 29 november 1894 aan zijn zus Elisabeth niet zozeer bedoeld om te bewijzen dat het ene standpunt juist was en een ander onjuist, maar om beide standpunten helder te verwoorden (Cohen 1979, p.1044). Het boek is er echter nooit gekomen en het is ook niet duidelijk of de drukker iets met de hem toegezonden tekst heeft gedaan. De tekst die wij kennen is de versie van een preek van Carroll op 24 oktober 1897; deze is door Stuart Dodgson Collinwoord opgenomen in zijn Lewis Carroll Picture Book; overdrukken ervan circuleerden met als titel “A Great Religious Difficulty”.

Carrolls analyse van het onderwerp ‘Eeuwige Straf’ staat overduidelijk op gespannen voet met de leer van de Anglicaanse Kerk. Carroll was trouwens niet de enige die nadacht en kritisch publiceerde over dit onderwerp. Hij baseerde zijn tekst mede op een drietal andere werken, die alle in zijn bezit waren.

Het eerste was Theological Essays (uit 1853) van Frederic Denison Maurice, met wie Carroll in 1862 bevriend raakte en wiens opvatting over eeuwige straf leidde tot zijn ontslag door King’s College in London. Volgens Maurice moet het woord ‘eeuwigheid’ in het gehele nieuwe testament één en dezelfde betekenis houden en omdat het daarin vaak verwijst naar God, kan het niet slechts een verzameling negatieven zijn, dat wil zeggen ‘zonder begin en eind’.

Carroll had in zijn bibliotheek ook Eternal Hope van Frederic W. Farrar (uit 1878), die bij Maurice had gestudeerd. Deze betoogde dat de kerkelijke leer met betrekking tot eeuwige straf was gebaseerd op een verkeerde vertaling in de Engelse bijbel van de woorden ‘hel’, ‘eeuwigdurend’ en ‘verdoemenis’.
Frank Oxenham, tenslotte, reageerde hier in 1881 op met “What is the Truth as to Everlasting Punishment”. Hij was het eens met Farrar en stelde tevens dat de kerkelijke leer met betrekking tot eeuwige straf “een aanklacht inhield tegen God voor verbazingwekkende wreedheid en onrechtvaardigheid”. In zijn essay beschreef Carroll het probleem als volgt (Lovett 2020, p.174):

Ik geloof dat God volmaakt goed is. Toch lijk ik gedwongen te worden om te geloven dat Hij Eeuwige Straf zal opleggen aan bepaalde menselijke wezens, in omstandigheden die dit, volgens de stem van mijn geweten, onrechtvaardig en dus onjuist zouden maken.
Wanneer we dit probleem in een logische vorm gieten, zullen we zien dat het voortkomt uit het bestaan van drie onverenigbare Proposities, die kennelijk elk met kracht om onze instemming vragen. Zij luiden als volgt:

I.    God is volmaakt goed
II.   Het zou verkeerd zijn om Eeuwige Straf op leggen aan bepaalde menselijke wezens in bepaalde omstandigheden
III.  God is in staat om aldus te handelen.

Vervolgens analyseerde hij logisch wat met elk van deze drie “proposities” wordt bedoeld om erachter te komen welke van de drie we kunnen opgeven. Zijn conclusie was dat er vier mogelijkheden zijn om aan dit probleem te “ontsnappen”:

  • Ik ben van mening dat God in staat is tot zondig gedrag.
  • Ik vertrouw niet langer op mijn geweten als gids voor wat goed of slecht is.
  • Ik geloof dat we er niet op kunnen vertrouwen dat wat de bijbel zegt over de relatie tussen God en de mens, waar is.
  • Ik ben van mening dat het woord in de bijbel dat als ‘eeuwig’ of ‘eeuwigdurend’ wordt vertaald, verkeerd is vertaald, en dat de bijbel in werkelijkheid niet meer bedoelt dan dat God als straf voor het zondigen lijden zal opleggen met onbekende duur maar niet noodzakelijkerwijs eeuwig.

En daarmee beschouwde Carroll zijn taak beëindigd: hij wilde de lezer slechts de mogelijkheden schetsen om het gegeven probleem op te lossen, maar het was aan de lezer zelf om te kiezen uit de geboden opties.

Ter afsluiting
Zoals duidelijk wordt in het recente boek van Lovett (2022), was Carroll een diepgelovig mens en was zijn geloof van invloed op alle aspecten van zijn leven. De opvoeding door zijn vader, die geestelijke was, maar ook door zijn docenten en mentoren in Richmond en Rugby legden hiervoor de basis. Hij trad in de voetsporen van zijn vader door naar Christ Church in Oxford te gaan, maar, in afwijking van de daar algemeen geldende regel, koos hij ervoor om na zijn wijding tot diaken de opleiding tot het priesterschap niet voort te zetten. Vele jaren ging hij min of meer als leek door het leven, maar op latere leeftijd pakte hij een aantal taken als diaken weer op.

De hierboven beschreven stukken maken duidelijk dat Carrolls maatschappelijke opvattingen religieus geïnspireerd waren. Ze laten ook zien dat zijn geloofsopvatting in de loop van de tijd op een aantal punten liberaler werd. Op twee punten had Carroll een duidelijk afwijkende mening ten opzichte van de traditionele geloofsopvatting: eeuwige straf en de mogelijkheid tot hertrouwen. En hij schroomde niet deze standpunten uit te dragen.
Ten slotte valt op dat in de genoemde pamfletten logisch redeneren een belangrijke plaats inneemt. Carroll was in het algemeen overtuigd van de maatschappelijke waarde van logica maar zeker ook van het belang ervan voor discussies over het geloof.

Literatuur
Cohen, Morton N. (ed.), 1979, The Letters of Lewis Carroll, New York: Oxford University Press.
Cohen, Morton N., 1995, Lewis Carroll. A Biography, London: Macmillan.
Collingwood, Stuart Dodgson (ed.), 1899, The Lewis Carroll Picture Book, London: Collins’ Clear-Type Press.
Lovett, Charlie (ed.), 2020, The Pamphlets of Lewis Carroll. Volume 6: A Miscellany of Works on Alice, Theater, Religion, Science, and More, New York: Lewis Carroll Society of North America.
Lovett, Charlie, 2022, Lewis Carroll. Formed by Faith, University of Virginia Press.
Peeters, Carel, 2013, Het Wonderland van Lewis Carroll, Amsterdam: De Harmonie.

[print_button]